Mijmerend liep hij in het gele licht van de namiddag, duizenden stappen langs de natte lip van zeezand. Aan zijn ene hand zijn stuivende hond, aan de andere het water dat evenveel geluiden voortbracht als het golven telde - zichzelf ononderbroken aftekenend en uitvagend in een klankchaos van zilte eenheid.
Het doornatte, gladgelikte zand was een spiegel voor de lage zon en zijn eigen gestalte: man met breedgerande hoed, rossig bebaarde kop uit paarse jas met opgestoken kraag. Zeekleurige ogen. Beeldhouwershanden. De hond beschreef vrije maar noodzakelijke arabesken, waarvan de man telkens het raakpunt vormde. De wind modelleerde zijn geblaf tot iets dat bij de zee hoorde, als het krijsen van de meeuwen.
De wereld was, afgezien van de weinige wandelaars, teruggebracht tot zijn elementen en zuiver transparant - zolang hij zich hier bleef bevinden. Op de grens tussen het vaste, uitgewoonde land en de onbetreedbare roltrap van de zee.
De zon werd oranje en naderde het water. Voldaan en duizelig na zijn gang langs de klankzee klom de man van de branding omhoog naar het duin. Hij ging zo zitten dat hij, beschut tegen de wind, verten van zee en strand met zijn blik kon bestrijken. Toen gebeurde het. Van achter hem kwam, langzaam en in stilte, de nacht toe op de dag, en de nacht kuste de dag, tegelijk ter begroeting en ten afscheid. Hij keek achterom. Daar zweefde vol de maan, vlak boven een kam van zand - teer geel, doorschijnend als vloeipapier. Maan en zon spiegelden zich in elkaar en verkeerden, via hem, in balans. Precies nu werd het avond. Alle vormen, dingen en wezens even vrij van tijd. Ze waren in rust, ook al bewogen ze. De zee was een sculptuur van metaalfolie, schitterend in het dalende licht. Wandelaars hielden hun tred in en wendden hun gezicht naar het westen.
Er was nergens een contour waar het ene ophield en het andere begon. Het water glinsterde dóór in de ogen van zijn hond. Hij, man, kon een arm slaan om haar die ergens verzonken stond in de zonsondergang. Precies in dat moment fonkelde er iets, eerst op een niet te localiseren punt, vervolgens in het zand, net binnen zijn handbereik. Hij raapte het op en hield het tussen duim en wijsvinger tegen de gloed boven de horizon. Het was het glazen buisje van een waterpas, daaruit ooit losgeraakt en hoe dan ook hier beland. Het glas was nog heel en bevatte de normale hoeveelheid, oranjegele vloeistof. De luchtbel, die door zijn vingerbeweginkjes telkens van het ene naar het andere einde schoot, liet zich niet stil houden tussen 'begin' en 'einde'. Het werd weer tijd, om terug te keren.
1991
10 april 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten