12 april 2011
10 april 2011
De opvolging
Weinig bezoekers van terrasjes zal het een zorg zijn. Bijna nooit een musje meer. Weg blijft het droge maar gezellige getjilp van de bruingrijze kruimeldiefjes. Alleen een nostalgicus voelt de ontbrekende scherfjes in de atmosfeer, waar vroeger de geluidjes van de mus zaten. Als die gewaarwording niet in de kiem wordt gesmoord door een ijzige stem.
De vogelgeluiden in Birds van Hitchcock. Vervormde bandopnamen of elektronische sculptuur - wie heeft gehuiverd bij die klanken, herkent de rest van zijn leven meteen de stem van de kauw. Tegelijk brutaal en kalm, onverschillig en trefzeker, buitenaards en zeer nabij.
Eerder al verdreef de kauw de mus uit onze huizen. De mus kroop gemoedelijk onder losse pannen; de kauw kráákt de speelruimtes binnen dakconstructies.
Zwart, donkergrijs en diep-metaalblauw, wandelt de kauw rond de mensen en hun tafeltjes. Pikt op wat wij morsen en over laten. Springt van stoel op tafelblad, met roofspinachtige pootjes, vlijmscherpe vleugelslag, skeletwit ringetje om het lege kraaloog. Dat de kauw nog net op afstand blijft, verraadt geen angst. Zijn behoedzaamheid weerspiegelt een nuchter besef van de nu nog geldende krachtsverhoudingen. Die mettertijd anders kunnen liggen - zo klinkt de kauw, zowel vrijpostig als zonder leedvermaak.
De kauw zelf is geen omen. Wel wekt hij de indruk iets te hebben geduid. Misschien het klimaat dat traag verschuift als een aardlaag. Misschien het zich verzamelen van micro-organismen. Of een schimmige geur in ons zweet.
Wie de kauw beschouwt als een schelm, verwart de kauw noodlottig met de mus, of heeft de mus nooit werkelijk gekend. Nu pikt de kauw nog onze kruimels op. Schooiert in de restruimtes van onze woningen. Maar de kauw hongert openlijk naar meer, met een sterke zin voor verborgen, zwakke plekken.
Kauwen begroeten elkaar onbeschaamd. Het kan ze niet schelen of de mensen iets verstaan.
Mogelijk valt de kauw, wanneer hij voelt dat de tijd daar is, op een dag een kleuter aan. Niet uit domme hebzucht, als een ekster, maar doelbewust als een gier.
Mogelijk zullen andere kauwen volgen. Men zal spreken over het onzinnige geweld van de kauw. Maar het vernietigen van de kauw, tot het laatste dier, zal volkomen nutteloos zijn.
Evenzo is het denkbaar, dat de kauw zal afzien van agressie.
Het enkele musje dat zich nog vertoont, zijn eenzame getjilp, versterkt de stilte van het onherroepelijke.
2003
De vogelgeluiden in Birds van Hitchcock. Vervormde bandopnamen of elektronische sculptuur - wie heeft gehuiverd bij die klanken, herkent de rest van zijn leven meteen de stem van de kauw. Tegelijk brutaal en kalm, onverschillig en trefzeker, buitenaards en zeer nabij.
Eerder al verdreef de kauw de mus uit onze huizen. De mus kroop gemoedelijk onder losse pannen; de kauw kráákt de speelruimtes binnen dakconstructies.
Zwart, donkergrijs en diep-metaalblauw, wandelt de kauw rond de mensen en hun tafeltjes. Pikt op wat wij morsen en over laten. Springt van stoel op tafelblad, met roofspinachtige pootjes, vlijmscherpe vleugelslag, skeletwit ringetje om het lege kraaloog. Dat de kauw nog net op afstand blijft, verraadt geen angst. Zijn behoedzaamheid weerspiegelt een nuchter besef van de nu nog geldende krachtsverhoudingen. Die mettertijd anders kunnen liggen - zo klinkt de kauw, zowel vrijpostig als zonder leedvermaak.
De kauw zelf is geen omen. Wel wekt hij de indruk iets te hebben geduid. Misschien het klimaat dat traag verschuift als een aardlaag. Misschien het zich verzamelen van micro-organismen. Of een schimmige geur in ons zweet.
Wie de kauw beschouwt als een schelm, verwart de kauw noodlottig met de mus, of heeft de mus nooit werkelijk gekend. Nu pikt de kauw nog onze kruimels op. Schooiert in de restruimtes van onze woningen. Maar de kauw hongert openlijk naar meer, met een sterke zin voor verborgen, zwakke plekken.
Kauwen begroeten elkaar onbeschaamd. Het kan ze niet schelen of de mensen iets verstaan.
Mogelijk valt de kauw, wanneer hij voelt dat de tijd daar is, op een dag een kleuter aan. Niet uit domme hebzucht, als een ekster, maar doelbewust als een gier.
Mogelijk zullen andere kauwen volgen. Men zal spreken over het onzinnige geweld van de kauw. Maar het vernietigen van de kauw, tot het laatste dier, zal volkomen nutteloos zijn.
Evenzo is het denkbaar, dat de kauw zal afzien van agressie.
Het enkele musje dat zich nog vertoont, zijn eenzame getjilp, versterkt de stilte van het onherroepelijke.
2003
Labels:
Zonder label
Waterpas
Mijmerend liep hij in het gele licht van de namiddag, duizenden stappen langs de natte lip van zeezand. Aan zijn ene hand zijn stuivende hond, aan de andere het water dat evenveel geluiden voortbracht als het golven telde - zichzelf ononderbroken aftekenend en uitvagend in een klankchaos van zilte eenheid.
Het doornatte, gladgelikte zand was een spiegel voor de lage zon en zijn eigen gestalte: man met breedgerande hoed, rossig bebaarde kop uit paarse jas met opgestoken kraag. Zeekleurige ogen. Beeldhouwershanden. De hond beschreef vrije maar noodzakelijke arabesken, waarvan de man telkens het raakpunt vormde. De wind modelleerde zijn geblaf tot iets dat bij de zee hoorde, als het krijsen van de meeuwen.
De wereld was, afgezien van de weinige wandelaars, teruggebracht tot zijn elementen en zuiver transparant - zolang hij zich hier bleef bevinden. Op de grens tussen het vaste, uitgewoonde land en de onbetreedbare roltrap van de zee.
De zon werd oranje en naderde het water. Voldaan en duizelig na zijn gang langs de klankzee klom de man van de branding omhoog naar het duin. Hij ging zo zitten dat hij, beschut tegen de wind, verten van zee en strand met zijn blik kon bestrijken. Toen gebeurde het. Van achter hem kwam, langzaam en in stilte, de nacht toe op de dag, en de nacht kuste de dag, tegelijk ter begroeting en ten afscheid. Hij keek achterom. Daar zweefde vol de maan, vlak boven een kam van zand - teer geel, doorschijnend als vloeipapier. Maan en zon spiegelden zich in elkaar en verkeerden, via hem, in balans. Precies nu werd het avond. Alle vormen, dingen en wezens even vrij van tijd. Ze waren in rust, ook al bewogen ze. De zee was een sculptuur van metaalfolie, schitterend in het dalende licht. Wandelaars hielden hun tred in en wendden hun gezicht naar het westen.
Er was nergens een contour waar het ene ophield en het andere begon. Het water glinsterde dóór in de ogen van zijn hond. Hij, man, kon een arm slaan om haar die ergens verzonken stond in de zonsondergang. Precies in dat moment fonkelde er iets, eerst op een niet te localiseren punt, vervolgens in het zand, net binnen zijn handbereik. Hij raapte het op en hield het tussen duim en wijsvinger tegen de gloed boven de horizon. Het was het glazen buisje van een waterpas, daaruit ooit losgeraakt en hoe dan ook hier beland. Het glas was nog heel en bevatte de normale hoeveelheid, oranjegele vloeistof. De luchtbel, die door zijn vingerbeweginkjes telkens van het ene naar het andere einde schoot, liet zich niet stil houden tussen 'begin' en 'einde'. Het werd weer tijd, om terug te keren.
1991
Het doornatte, gladgelikte zand was een spiegel voor de lage zon en zijn eigen gestalte: man met breedgerande hoed, rossig bebaarde kop uit paarse jas met opgestoken kraag. Zeekleurige ogen. Beeldhouwershanden. De hond beschreef vrije maar noodzakelijke arabesken, waarvan de man telkens het raakpunt vormde. De wind modelleerde zijn geblaf tot iets dat bij de zee hoorde, als het krijsen van de meeuwen.
De wereld was, afgezien van de weinige wandelaars, teruggebracht tot zijn elementen en zuiver transparant - zolang hij zich hier bleef bevinden. Op de grens tussen het vaste, uitgewoonde land en de onbetreedbare roltrap van de zee.
De zon werd oranje en naderde het water. Voldaan en duizelig na zijn gang langs de klankzee klom de man van de branding omhoog naar het duin. Hij ging zo zitten dat hij, beschut tegen de wind, verten van zee en strand met zijn blik kon bestrijken. Toen gebeurde het. Van achter hem kwam, langzaam en in stilte, de nacht toe op de dag, en de nacht kuste de dag, tegelijk ter begroeting en ten afscheid. Hij keek achterom. Daar zweefde vol de maan, vlak boven een kam van zand - teer geel, doorschijnend als vloeipapier. Maan en zon spiegelden zich in elkaar en verkeerden, via hem, in balans. Precies nu werd het avond. Alle vormen, dingen en wezens even vrij van tijd. Ze waren in rust, ook al bewogen ze. De zee was een sculptuur van metaalfolie, schitterend in het dalende licht. Wandelaars hielden hun tred in en wendden hun gezicht naar het westen.
Er was nergens een contour waar het ene ophield en het andere begon. Het water glinsterde dóór in de ogen van zijn hond. Hij, man, kon een arm slaan om haar die ergens verzonken stond in de zonsondergang. Precies in dat moment fonkelde er iets, eerst op een niet te localiseren punt, vervolgens in het zand, net binnen zijn handbereik. Hij raapte het op en hield het tussen duim en wijsvinger tegen de gloed boven de horizon. Het was het glazen buisje van een waterpas, daaruit ooit losgeraakt en hoe dan ook hier beland. Het glas was nog heel en bevatte de normale hoeveelheid, oranjegele vloeistof. De luchtbel, die door zijn vingerbeweginkjes telkens van het ene naar het andere einde schoot, liet zich niet stil houden tussen 'begin' en 'einde'. Het werd weer tijd, om terug te keren.
1991
Labels:
Zonder label
De plaats van een verhouding
Ik liet mij neer in een plek zonlicht op de vloer van het lege vertrek. De ruimte om me heen was vreemd en vertrouwd, ik bevond me in de woning van een vriend. Met reservesleutels was ik binnengekomen in zijn afwezigheid. Hij verbleef over de grens, waar hij zijn werk - hij is beeldhouwer - uit een impasse probeerde te halen.
Op een foto die hij me laatst had toegestuurd stond, in een woestijnlandschap onder een strakke hemelkoepel, een geraamte van houten driehoeken. Titel: "Pythagoras is in de lucht gevlogen".
Een uur eerder waren een meisje en ik met een kus uit elkaar gegaan. "Electrisch...", hoorde ik haar fluisteren of dacht ik dat ze fluisterde. Ik verkeerde in die speciale eenzaamheid ten aanzien van iemand op wie je verliefd bent en probeerde dat voor haar te verbergen. Haar tong zocht de mijne; ik vroeg me af wie ze kuste.
We hadden samen gelegen op het zandkleurige tapijt in de glasgefilterde lentezon die haar woning binnenviel en gespeeld dat het buiten was, in de zomer. Mijn tederheden had ze zich als vanuit een verte laten welgevallen.
Eerst had ze mij foto's getoond van haar reizen door Afrika, ondernomen met haar toenmalige minnaar. Ik zag hitte-geschapen landschappen, bouwwerken en mensen. Enorme, bizarre rotsformaties, onverzettelijk in golvend zand. Bij zonsondergang purperen bergen in een bad van geeloranje. Leemwoningen, leemwallen en leemmoskeeën als duurzame zandkastelen gebouwd door een zachtaardige reus. Gesluierde nomaden, giechelende stadskinderen. Haar vriend ging gekleed als een autochtoon.
Bij elk beeld dat ze aanreikte, raakten we verder van elkaar verwijderd.
Daarna in het heetst van haar lichaam voelde ik me opgezogen en tegelijk haarscherp afgekapseld, als in een gloeiende maar abstracte zomermiddagatmosfeer. Haar ogen, zo lichtblauw dat erin kijken een gevoel van vrije val gaf - de duizeling wanneer je, liggend op je rug, staart in het azuren zenith - haar ogen waren wijder en wijder geworden. De einder had zich voor haar ontsloten, ze was een en al oog voor iets achter mijn horizon. Ik verdween in haar naaste omgeving, waarmee ze alleen natuurkundig beschouwd nog contact had.
"Het is alsof ik de woestijn ìn me draag," fluisterde ze, "een zee van zand die, binnen in me, deint... ik wil weer gaan reizen, met de wind in Marokko..."; ze deed het geluid, schraal fluitend, na.
De foto's van haar vorige tochten waren versmolten en hadden zich verdiept tot een magische ruimte waardoor zij zich gulzig liet opslokken. Ik werd zachtjes weerhouden door onzichtbare handen, als een verkeerd gerichte magneet langs de krachtlijnen van haar innerlijk. Waar zij zich verloor in extase, viel ik, gedesoriënteerd, uit de toon. Mijn sporen, eindpunten van een zinloos coördinatenstelsel, zouden spoedig verwaaien.
Ik dacht weer aan het geraamte op de foto van over de grens: "Pythagoras is in de lucht gevlogen". Ik was gewoon een man die niets begreep van de afstand tot een vrouw. Plotseling rillend, merkte ik dat het licht om me heen was veranderd; het warme vak zonlicht waarin ik me genesteld had, was al lang verschoven en verdwenen. De avond viel, het werd donker en koud.
1988
Op een foto die hij me laatst had toegestuurd stond, in een woestijnlandschap onder een strakke hemelkoepel, een geraamte van houten driehoeken. Titel: "Pythagoras is in de lucht gevlogen".
Een uur eerder waren een meisje en ik met een kus uit elkaar gegaan. "Electrisch...", hoorde ik haar fluisteren of dacht ik dat ze fluisterde. Ik verkeerde in die speciale eenzaamheid ten aanzien van iemand op wie je verliefd bent en probeerde dat voor haar te verbergen. Haar tong zocht de mijne; ik vroeg me af wie ze kuste.
We hadden samen gelegen op het zandkleurige tapijt in de glasgefilterde lentezon die haar woning binnenviel en gespeeld dat het buiten was, in de zomer. Mijn tederheden had ze zich als vanuit een verte laten welgevallen.
Eerst had ze mij foto's getoond van haar reizen door Afrika, ondernomen met haar toenmalige minnaar. Ik zag hitte-geschapen landschappen, bouwwerken en mensen. Enorme, bizarre rotsformaties, onverzettelijk in golvend zand. Bij zonsondergang purperen bergen in een bad van geeloranje. Leemwoningen, leemwallen en leemmoskeeën als duurzame zandkastelen gebouwd door een zachtaardige reus. Gesluierde nomaden, giechelende stadskinderen. Haar vriend ging gekleed als een autochtoon.
Bij elk beeld dat ze aanreikte, raakten we verder van elkaar verwijderd.
Daarna in het heetst van haar lichaam voelde ik me opgezogen en tegelijk haarscherp afgekapseld, als in een gloeiende maar abstracte zomermiddagatmosfeer. Haar ogen, zo lichtblauw dat erin kijken een gevoel van vrije val gaf - de duizeling wanneer je, liggend op je rug, staart in het azuren zenith - haar ogen waren wijder en wijder geworden. De einder had zich voor haar ontsloten, ze was een en al oog voor iets achter mijn horizon. Ik verdween in haar naaste omgeving, waarmee ze alleen natuurkundig beschouwd nog contact had.
"Het is alsof ik de woestijn ìn me draag," fluisterde ze, "een zee van zand die, binnen in me, deint... ik wil weer gaan reizen, met de wind in Marokko..."; ze deed het geluid, schraal fluitend, na.
De foto's van haar vorige tochten waren versmolten en hadden zich verdiept tot een magische ruimte waardoor zij zich gulzig liet opslokken. Ik werd zachtjes weerhouden door onzichtbare handen, als een verkeerd gerichte magneet langs de krachtlijnen van haar innerlijk. Waar zij zich verloor in extase, viel ik, gedesoriënteerd, uit de toon. Mijn sporen, eindpunten van een zinloos coördinatenstelsel, zouden spoedig verwaaien.
Ik dacht weer aan het geraamte op de foto van over de grens: "Pythagoras is in de lucht gevlogen". Ik was gewoon een man die niets begreep van de afstand tot een vrouw. Plotseling rillend, merkte ik dat het licht om me heen was veranderd; het warme vak zonlicht waarin ik me genesteld had, was al lang verschoven en verdwenen. De avond viel, het werd donker en koud.
1988
Labels:
Zonder label
Het toeval van totale determinatie
Volgens de musicoloog Herman Sabbe bestaat er een verborgen overeenkomst tussen twee schijnbaar antagonistische avant-gardestromingen uit de tweede helft van de 20ste eeuw, het serialisme en de toevalsmuziek. De totale determinatie, eigen aan het serialisme, en de totale indeterminatie van de toevalsmuziek blijken uiteindelijk tot dezelfde resultaten te leiden: verdwijning van het subject, indifferentie en spel.
Grote exponent van de toevalsmuziek is John Cage. In de Volkskrant van gister staat een stuk van Elmer Schönberger over het boek Begin Again door Kenneth Silverman over het leven van deze componist.
Omgekeerd: als het 'zelf' als bron van vrije en authentieke (oorspronkelijke) expressie niet bestaat, resteert slechts contingentie; want ook van wat gedetermineerd is, zijn de betreffende wetten dan toevallig. Onder andere muziek is dan inderdaad louter spel: een 'masker' over of 'van' het niets.
In Ecrire pour les musiciens daarentegen illustreert Michel Butor aan de hand van eigen werk en voorbeelden uit de geschiedenis hoe intens muziek en taal met elkaar verweven zijn, niet alleen in het lied en de opera, maar ook in de puur instrumentale muziek. Dit zou (ik ken de tekst niet) de aanname van een 'spreker' kunnen veronderstellen: de componist als creatief subject. Maar zoals bekend zijn er ook taalfilosofen die het subject slechts een talige constructie achten (vergelijkbaar: Harry Mulisch stelt dat de schrijver wordt geproduceerd door zijn teksten, niet omgekeerd).
Zie ook m'n blognogitie:
Korte definitie van muziek
Labels:
Filosofie en esoterie,
Kunst
Abonneren op:
Posts (Atom)