Ik liet mij neer in een plek zonlicht op de vloer van het lege vertrek. De ruimte om me heen was vreemd en vertrouwd, ik bevond me in de woning van een vriend. Met reservesleutels was ik binnengekomen in zijn afwezigheid. Hij verbleef over de grens, waar hij zijn werk - hij is beeldhouwer - uit een impasse probeerde te halen.
Op een foto die hij me laatst had toegestuurd stond, in een woestijnlandschap onder een strakke hemelkoepel, een geraamte van houten driehoeken. Titel: "Pythagoras is in de lucht gevlogen".
Een uur eerder waren een meisje en ik met een kus uit elkaar gegaan. "Electrisch...", hoorde ik haar fluisteren of dacht ik dat ze fluisterde. Ik verkeerde in die speciale eenzaamheid ten aanzien van iemand op wie je verliefd bent en probeerde dat voor haar te verbergen. Haar tong zocht de mijne; ik vroeg me af wie ze kuste.
We hadden samen gelegen op het zandkleurige tapijt in de glasgefilterde lentezon die haar woning binnenviel en gespeeld dat het buiten was, in de zomer. Mijn tederheden had ze zich als vanuit een verte laten welgevallen.
Eerst had ze mij foto's getoond van haar reizen door Afrika, ondernomen met haar toenmalige minnaar. Ik zag hitte-geschapen landschappen, bouwwerken en mensen. Enorme, bizarre rotsformaties, onverzettelijk in golvend zand. Bij zonsondergang purperen bergen in een bad van geeloranje. Leemwoningen, leemwallen en leemmoskeeën als duurzame zandkastelen gebouwd door een zachtaardige reus. Gesluierde nomaden, giechelende stadskinderen. Haar vriend ging gekleed als een autochtoon.
Bij elk beeld dat ze aanreikte, raakten we verder van elkaar verwijderd.
Daarna in het heetst van haar lichaam voelde ik me opgezogen en tegelijk haarscherp afgekapseld, als in een gloeiende maar abstracte zomermiddagatmosfeer. Haar ogen, zo lichtblauw dat erin kijken een gevoel van vrije val gaf - de duizeling wanneer je, liggend op je rug, staart in het azuren zenith - haar ogen waren wijder en wijder geworden. De einder had zich voor haar ontsloten, ze was een en al oog voor iets achter mijn horizon. Ik verdween in haar naaste omgeving, waarmee ze alleen natuurkundig beschouwd nog contact had.
"Het is alsof ik de woestijn ìn me draag," fluisterde ze, "een zee van zand die, binnen in me, deint... ik wil weer gaan reizen, met de wind in Marokko..."; ze deed het geluid, schraal fluitend, na.
De foto's van haar vorige tochten waren versmolten en hadden zich verdiept tot een magische ruimte waardoor zij zich gulzig liet opslokken. Ik werd zachtjes weerhouden door onzichtbare handen, als een verkeerd gerichte magneet langs de krachtlijnen van haar innerlijk. Waar zij zich verloor in extase, viel ik, gedesoriënteerd, uit de toon. Mijn sporen, eindpunten van een zinloos coördinatenstelsel, zouden spoedig verwaaien.
Ik dacht weer aan het geraamte op de foto van over de grens: "Pythagoras is in de lucht gevlogen". Ik was gewoon een man die niets begreep van de afstand tot een vrouw. Plotseling rillend, merkte ik dat het licht om me heen was veranderd; het warme vak zonlicht waarin ik me genesteld had, was al lang verschoven en verdwenen. De avond viel, het werd donker en koud.
1988
Geen opmerkingen:
Een reactie posten